5.2.10: 1910 - heden - Financiering, oplagen en prijzen


Aan het begin van de twintigste eeuw werkten veel kleinere uitgevers met eigen familiekapitaal. De grotere bedrijven trokken ook extern kapitaal aan; na 1945 ontstonden grote concerns, deels aan de beurs genoteerd. Van oudsher kenden de grotere uitgevers vormen van 'gemengd bedrijf', bijvoorbeeld boeken en tijdschriften, boeken en kranten. Binnen de boekenuitgeverij combineerde men vaak uiteenlopende genres, zoals schoolboeken en algemene boeken (bijvoorbeeld W.L. & J. Brusse, Meulenhoff, Nijgh & Van Ditmar). In principe opereerde de boekenuitgever voor eigen rekening en risico, vaak met behulp van de zogenoemde interne subsidiëring. Goedlopende fondssegmenten of titels, zoals bijvoorbeeld populair-wetenschappelijke literatuur, detectives et cetera, maakten de uitgave mogelijk van niet-rendabele boeken die men toch belangrijk vond, zoals bijvoorbeeld dichtbundels.

In de eerste decennia van de eeuw waren de oplagen doorgaans beperkt tot enkele duizenden exemplaren. Bij populaire jeugdboeken, romans of veelgebruikte schoolboeken konden die cijfers een stuk hoger liggen, bij dichtbundels en gespecialiseerde non-fictiewerken waren ze lager. Na 1945 stegen de gemiddelde oplagen, soms met uitschieters van vele tienduizenden exemplaren. Zowel vertalingen van bellettrie en literaire boeken alsook oorspronkelijk Nederlandse uitgaven konden zeer hoge oplagen bereiken. Soms in korte tijd, in andere gevallen doordat er naar werk van bepaalde auteurs (A.M. de Jong, Antoon Coolen, het ijzeren repertoire van kinderboeken, sommige klassiekers als de Camera obscura of de Max Havelaar) vele tientallen jaren lang vraag was.

In de jaren zeventig en tachtig ontwikkelden boekhandel en uitgeverijen marketinginstrumenten (Boek van de Maand, Boeken-toptienen, televisiepromotie, gesponsorde literaire prijzen), die alle aandacht concentreerden op een heel beperkt aantal titels. In de jaren tachtig en negentig leidde dit steeds vaker tot oplagecijfers boven de 100.000 exemplaren, zowel bij oorspronkelijk Nederlandse als bij vertaalde boeken.

Hoe kwam door de jaren heen de prijs van een boek tot stand? Voor het maken van een boek waren zeer vele handelingen nodig, die elk bepaalde kosten met zich meebrachten (calculatiemethode). Men berekende vanouds op basis van de omvang en de uitvoering van het manuscript (dus in een bepaald lettertype, letterformaat, regelafstand, zetspiegel en lay-out) de technische productiekosten per exemplaar. Dit bedrag, vermenigvuldigd met een bepaalde factor (bijvoorbeeld 4, 5 of 6), gaf de winkelprijs. Uit het verschil moesten alle overige kosten bestreken worden. Bijvoorbeeld de redigeerkosten, de overhead van de uitgeverij, het auteurshonorarium, de distributie, het boekhandelsaandeel. En zo mogelijk moest er een nettoresultaat voor de uitgever overblijven. In de kostenopbouw van bijvoorbeeld een roman die in de winkel ƒ 29,50 (circa € 13,40) kostte, bedroegen de technische productiekosten ongeveer ƒ 6,- (circa € 2,70). De auteur kreeg ƒ 3,- (circa € 1,35), de boekhandelaar ƒ 12,- (circa € 5,40). Er bleef dan ƒ 6,- over voor alle andere kosten, waaronder ook het uitgeversresultaat.

Door deze kostenopbouw werd voor de uitgever meestal pas de herdruk echt interessant. Alle vaste kosten waren dan al voldaan, waardoor de winstmarge aanmerkelijk groter werd. In de laatste twee decennia werd in het boekenbedrijf de financiële planning en controle veel preciezer. Het verschijnsel van de individuele subsidiëring maakte daarmee meer en meer plaats voor de eis dat titels financieel op eigen benen moesten staan.


auteur: F.D.G. de Glas
 
 


Financiering, oplagen en prijzen